Het studiegebied betreft het oostelijke deel van de Tielerwaard (binnendijks), begrensd door de Linge en het Inundatiekanaal bij Tiel aan de noordzijde, de Waaldijk aan de oost en zuidzijde en de A2 bij Waardenburg aan de westzijde. Daarnaast worden de buitendijkse gebieden Rijswaard, Heesseltsche en Stiftsche Uiterwaarden beschouwd, ook in het kader van de KRW.
Polders functioneren in waterhuishoudkundige zin als één geheel. Effecten op de waterhuishouding kunnen daarom in de hele polder doorwerken. De spoorlijn Utrecht – Den-Bosch en de A2 fungeren hierbij als obstakels, waardoor effecten aan de oostzijde hiervan niet of nauwelijks meer doorwerken naar het westen. Daarom is gekozen het oostelijke deel van de Tielerwaard als plangebied te beschouwen als het gaat om effecten op de (grond)waterhuishouding.
Het plangebied kent een sterke verbinding met de rivier, die zowel het maaiveldverloop, grondgebruik, de landschappelijke inrichting als de waterhuishouding grotendeels heeft bepaald. Het maaiveld verloopt grofweg van NAP + 5,00 m langs de dijk tot NAP +2,00 m nabij de Linge. Op de hogere gronden langs de rivier zijn de meeste historische dorpskernen gelegen, alleen Elst (in het midden van de polder) en Geldermalsen (bij de Linge) liggen niet aan de Waal.

Tussen de dorpskernen kent de polder een hoofdzakelijk agrarisch landgebruik, waarin boomgaarden, akkerbouw en grasland elkaar afwisselen. De boomgaarden worden vooral op de hogere oeverwallen nabij de dijk gevonden, terwijl verder landinwaarts hoofdzakelijk landbouw percelen voorkomen. De graslanden liggen de diepste delen van de polder, waar de grondwaterstanden jaarrond het hoogste zijn.
Dat de rivier een grote invloed heeft blijkt uit de optredende grondwaterstanden en de richting waarin het grondwater stroomt. Bij lage rivierwaterstanden is er sprake van wegzijging van grondwater naar de rivier in vrijwel het gehele plangebied. Om de grondwaterspiegel aan te vullen is actieve wateraanvoer noodzakelijk.
Bij hoge rivierstanden treedt een sterke kwelstroom op naar het plangebied. Deze is het sterkste direct achter de dijk en loopt daar op tot meerdere mm/dag. De aanwezige zandbanen in de ondergrond zijn een belangrijke oorzaak van deze hoge kwel.
Kwelkade
Om de grote kweldruk bij hoge rivierstanden te verkleinen is er van oudsher een zogenaamde kwelkade aanwezig achter de dijk. Dit is een zone langs de dijk waar in het verleden middels zogenaamde kwelstuwen het peil gedurende een rivierhoogwater kon worden opgezet, om zo een natuurlijke tegendruk binnendijks te realiseren. De kwelkade is sinds de dijkversterking in de jaren ’90 niet meer in gebruik en ook niet alle kwelstuwen zijn nog aanwezig. Deze zone is weergegeven in de figuur hieronder.

In deze zone achter de dijk wordt niet alleen naar de regionale waterhuishouding gekeken, maar ook lokaal naar oplossingen voor knelpunten gezocht. Dit is namelijk het gebied waar effecten van de dijkversterking op de kwel(toename) en daarmee de kans op toenemende wateroverlast ook het grootste zal zijn.
Ondergrond en zandbanen
De deklaag in de Tielerwaard heeft een dikte van ongeveer 6 meter en bestaat voornamelijk uit (zandige) klei afgewisseld met zandbanen. Deze zandbanen zijn oude rivierstroomgeulen die stammen uit de tijd voordat de rivieren bedijkt waren. De ligging van deze zandbanen is erg van invloed op de werking van het (regionale) geohydrologische systeem. Omdat de zandige zandbanen een veel grotere doorlatendheid hebben dan de kleiige omgeving, heeft het grondwater de voorkeur om via deze zandbanen te gaan stromen. Vooral tijdens hoogwater op de Waal kan er veel kwelwater omhoog stromen ter plaatse van de zandbanen.
In Figuur 3 en Figuur 4 is het dwarsprofiel van de ondergrond van Waardenburg naar Tiel, langs de dijk, opgenomen. Deze profielen laten de samenstelling van de deklaag zien. Te zien is dat de deklaag in de westelijke helft de meeste zandbanen bevat (van Waardenburg tot Heesselt). In Figuur 3 staat ~EC voor de formatie van Echteld, waarbij EC uit komkleien bestaat, en A/B/C/D -EC uit (zandige)geulafzettingen (de zandbanen) bestaat. In Figuur 5 is een uitsnede van de zandbanenkaart voor de Tielerwaard weergegeven. Deze kaart geeft ruimtelijk weer hoe diep het eerste zand zich bevindt. Als de deklaag geheel uit klei bestaat is het bovenste zand het Pleistocene zand. Als er Holocene stroomgeulen aanwezig zijn is het bovenste zand deze stroomgeul. De zandbanenkaart laat zien dat er meerdere zandbanen in de ondergrond aanwezig zijn, en dat het dijktraject op meerdere plaatsen doorsneden wordt door relatief ondiep gelegen zand. De zandbanenkaart bevestigt het beeld uit de dwarsprofielen in Figuur 3 en Figuur 4 dat de deklaag het meest zandig is in het westelijke gedeelte van het dijktraject.



De GLG en GHG
De gemiddeld hoogste (GHG) en laagste grondwaterstand (GLG) zijn statistieken van de grondwaterstanden, die worden bepaald door het langjarige gemiddelde van de hoogste en laagste grondwaterstanden. Deze grondwaterstanden en daarmee de grondwaterstandsstatistieken (GXG’s[1]) worden sterk beïnvloed door de hoge en lage rivierstanden. Globaal genomen wordt de GHG 6 weken per jaar overschreden, en de GLG wordt 6 weken per jaar onderschreden.
De GXG´s vormen een belangrijke randvoorwaarde voor de geschiktheid van het gebied voor de aanwezige gebruiksfuncties. Het is daarom van belang om te weten of de dijkversterking en rivierverruimingsmaatregelen invloed hebben op deze bandbreedte aan voorkomende langjarige gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstanden. In Figuur 6 en Figuur 7 zijn de GHG en de GLG weergegeven voor het plangebied weergegeven.
Te zien is dat de GHG redelijk ondiep (binnen de 50 cm-mv) ligt, en op sommige locaties zelfs tot aan maaiveld komt. Langs de Waal is de GHG ondieper dan verderop binnenwaarts richting de Linge.
[1] GxG: Het verloop van GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand), GVG (Gemiddelde Voorjaars Grondwaterstand) en GLG (Gemiddeld Laagste Grondwaterstand) samen. Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstand worden jaarlijks de 3 hoogste/laagste grondwaterstanden gemiddeld over de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar).
[1] GxG: Het verloop van GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand), GVG (Gemiddelde Voorjaars Grondwaterstand) en GLG (Gemiddeld Laagste Grondwaterstand) samen. Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstand worden jaarlijks de 3 hoogste/laagste grondwaterstanden gemiddeld over de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar).


De GHG in het watervoerend pakket (Figuur 8) is over het algemeen hoger dan de GHG in de deklaag. Dit komt omdat het watervoerend pakket in direct contact staat met de Waal, en de Waalstand in de GHG-situatie hoger is dan het binnendijkse maaiveld. Op meerdere locaties langs de Waal is de GHG in het watervoerend pakket ook hoger dan het maaiveld. Dit betekent niet dat het maaiveld onder water staat, want de deklaag ligt nog als afsluitende laag bovenop het watervoerend pakket. Wel is er op de locaties waar de GHG boven maaiveld ligt een verhoogd risico op veel kwel en/of wellen.
De GLG ligt overal onder maaiveld. Tijdens de GLG-situatie heeft de Waal een drainerende werking, waardoor de GLG het diepst langs de Waal is.

De grondwaterdynamiek in Figuur 9 laat zien dat het verschil tussen de GHG en de GLG centraal in de Tielerwaard relatief klein en gelijk verdeeld is (minder dan 50 cm). De kleine dynamiek hier komt doordat het oppervlaktewaterpeil hier kunstmatig op peil gehouden wordt, en zo hoge grondwaterstanden draineert en lage grondwaterstanden aanvult. Langs de Waal is de dynamiek een stuk groter, zowel de GLG is hier lager en de GHG is hier hoger dan centraal in de Tielerwaard. Dit komt omdat de waterstand van de Waal van grote invloed is op de omliggende grondwaterstanden. In Figuur 10 is de dynamiek in het watervoerend pakket weergeven. De dynamiek in de deklaag volgt hetzelfde patroon, maar is iets minder extreem. Dit komt omdat het watervoerend pakket in direct contact staat met de Waal, en de deklaag geen direct contact hebben met de Waal.


Kwel en infiltratie
Figuur 11 tot Figuur 15 laten de kwel en infiltratie voor respectievelijk de GLG-, GHG-, T10-hoogwater en T10-laagwater situatie zien. De kwel/infiltratie laat hetzelfde patroon zien als de grondwaterstanden. In droge situaties staat de waterstand in de Waal lager dan de binnendijkse grondwaterstand. Hierdoor infiltreert het grondwater richting de Waal. In natte situaties is dit omgedraaid en staat de waterstand in de Waal (en uiterwaarden) hoger dan de binnendijkse grondwaterstand. Dit zorgt ervoor dat er in natte situaties binnendijks kwel optreedt. Het ruimtelijk patroon van de kwel laat zien dat de Waal van grote invloed is op het (regionale) grondwatersysteem.
Gedurende de T10-hoogwatersituatie treedt er overal langs de rivier een hoge kwelflux op, tot enkele mm’s per dag. Tijdens een T10-laagwatersituatie is er juist veel wegzijging richting de rivier.




Het regionale oppervlaktewatersysteem volgt het maaiveldpatroon. Water wordt onder vrij verval afgevoerd vanaf de hogere oeverwallen nabij de dijk naar de lagergelegen delen bij de Linge. De te handhaven waterpeilen zijn vastgelegd in het peilbesluit. De hoogste peilen worden langs de rivierdijk gevonden en liggen op NAP +3,20 m (zomerpeil bij Varik). De peilgebiedsindeling volgt het hoogte verloop, waardoor een getrapt peilverloop van de Waaldijk naar Linge ontstaat. De Linge fungeert als een boezem waarop het polderwater onder vrij verval kan lozen.
Afvoersituatie
Het overgrote deel van de afwatering gebeurt onder vrij verval. In het gedeelte van de Tielerwaard tussen Tiel en Gorinchem zijn er slechts een aantal gemalen aanwezig die het water de Linge in pompen. Het patroon van afwatering is ook goed te zien in het verloop van de polderpeilen in Figuur 16. De afwatering richting de Linge is in dit onderzoeksgebied grofweg te verdelen in twee hoofdafvoerroutes. Tussen Ophemert en Heesselt de route richting stuw Pijpekast (gele cirkel in Figuur 15) en tussen Heesselt en Waardenburg de route via de Voorvliet richting Tricht (groene cirkel in Figuur 15).


Hoogwater op de rivier
Tijdens hoogwaters op de Waal loopt de polder vol kwelwater. Dit vertaalt zich in hoge grond- en oppervlaktewaterstanden. Vanuit de gebiedsbeheerders en peilbeheerders wordt dit ook aangegeven. Naast de grote hoeveelheid kwel, speelt ook een hoge waterstand op de Linge een grote rol in het oplopen van de peilen. Ook de Linge loopt gedurende hoogwaters namelijk flink op in peil. Dit zorgt er voor dat het beschikbare verval voor vrije afwatering naar de Linge en daarmee de lozingscapaciteit van het afwateringssysteem wordt verkleind. Het verbeteren van de waterhuishouding nabij de dijk gaat dus idealiter samen met de verbetering van de afvoerroutes in het regionale stelsel.
Dit blijkt ook uit de gemodelleerde waterstanden bij een combinatie van de T10-hoogwatersituatie en een T2-neerslaggebeurtenis in de polder.

Te zien is dat de peilstijging in grote delen van de polder ruim onder de 30 cm blijft. Slechts enkele plaatsen komt het peil wel boven de 30 cm en soms wel 50 cm t.o.v. winterpeil. Het zomerpeil ligt in veel gevallen 20-25 cm hoger dan het winterpeil. Tijdens hoogwaters kan het winterpeil dus niet gehandhaafd worden, maar loopt het systeem vol tot iets boven het zomerpeil. Dit wordt in de praktijk ook herkend, de streek is er aan gewend. Vanwege het incidentele karakter is dit dan ook geen probleem, maar verergering moet worden voorkomen.
Droogte en wateraanvoer
In droge tijden heeft de rivier een drainerende werking, water zakt via de bodem weg naar de rivier. Dan is er dus wateraanvoer nodig. Wateraanvoer vindt onder andere plaats door water vanuit het de Linge bij Tiel op te pompen en dit in zuidwestelijke richting evenwijdig aan de rivierdijk te leiden. In Figuur 18 is de globale aanvoerroute met een rode peil weergegeven. In het plangebied zijn twee opvoergemalen aanwezig, gemaal Ophemert en gemaal Weiweg, om het water tot aan de hoogste peilgebieden langs de rivierdijk te krijgen. Vanaf de peilgebieden langs de dijk wordt de polder vervolgens via de gebruikelijk afvoerroutes van water voorzien. Naarmate men verder westwaarts komt, is het steeds lastiger om de wateraanvoer te garanderen.

Uit de berekening blijkt ook dat het zomerpeil niet overal gehandhaafd kan worden wanneer een flinke watervraag aan het model wordt opgelegd. Naast de wegzijging van grondwater naar de ondergrond is ook een watervraag van 0,3 l/s/ha over de totale oppervlakte van het gebied gezet. Deze watervraag is gekozen omdat deze de rekenlijn van het waterschap volgt in vergelijkbare studies (Richtlijn Kwel en Wegzijging). In theorie moet het watersysteem aan deze watervraag kunnen voldoen. Dit is een extreem scenario, maar maakt wel goed duidelijk waar de knelpunten zitten.
Vanuit de dijkversterking is er een aantal maatregelen in het watersysteem nodig. Dit betreft voornamelijk het compenseren van de bergingsopgave en het verleggen van teensloten. In combinatie met de knelpuntenanalyse zijn onderstaande maatregelen benodigd voor de compensatie en inpassing van het dijkontwerp in het regionale watersysteem. De effecten van deze maatregelen zijn, waar mogelijk, meegenomen in de effectberekening van het regionaal oppervlakte- en grondwatersysteem.
Bergingscompensatie
In vijf peilgebieden liggen er in de binnenteen watergangen die geraakt worden door het nieuwe ruimtebeslag van de dijk. De verloren gegane berging wordt teruggebracht in het zelfde peilgebied. Bij het bepalen van de locatie van de terug te brengen watergang is eerst bepaald of de dempte watergang op dezelfde locatie langs de nieuwe binnenteen terug moet komen, om zodoende de werking van het watersysteem te behouden. Dit is vooral het geval bij parallelle teensloten. Bij geraakte kopsloten kan de berging ook elders in het peilgebied gerealiseerd worden. Bij het realiseren van deze berging is er zoveel mogelijk geprobeerd om bekende knelpunten in het watersysteem aan te pakken. Op deze manier verbetert de algehele werking van het watersysteem.
Maatregelen
Hieronder zijn de maatregelen beknopt beschreven. Een gedetailleerdere uitwerking van de maatregelen is te vinden in de maatregelen rapportage (Zie documenten regionaal watersysteem)).

Maatregel 1: Omleggen A-watergang nabij Inundatiekanaal
Het lokale watersysteem bestaande uit een deel C-watergang en een deel A-watergang komt in de teen van de dijk te liggen. Om de lokale afwatering te borgen moet de watergang worden verlegd. Gezien de lokale aard van de verlegging hoeft er geen nieuwe A-watergang terug te komen maar kan ook worden volstaan met een nieuwe B-watergang. De maatregel voorziet ook direct in de compensatiebehoefte in peilgebied TLW009.
Bij de secundaire kering van het Inundatiekanaal is een puls gelegen. Een puls is oud boorgat / peilbuis. Hier komt bij hoogwater veel afvoer uit. Dit zorgt lokaal voor problemen weg en is mogelijk zelfs noodzakelijk om de dijkveiligheid te garanderen. In overleg met de omgeving en middels een kostenafweging wordt bepaald of de puls wordt verwijderd (afgedicht), de afvoer wordt verbeterd middels een watergang of geen actie wordt ondernomen.
Maatregel 2: Inpassen duiker Zennewijnseweg
Op deze locatie ligt een lange duiker. De duiker wordt nu (mogelijk) aan de zuidzijde geraakt door de berm van de nieuwe dijk of door uitvoering van de werkzaamheden. Met de bewoners wordt afgestemd wat de voorkeur heeft: een open watergang of het herstellen en verlengen van de duiker. Vooralsnog wordt uitgegaan van het verlengen en herstellen van de bestaande duiker.
Maatregel 3: Compensatie in peilgebied TLW018 (Molenblok):
In peilgebied TLW018 worden (delen van) watergangen gedempt door de aanleg van de dijk. Hiervoor is compensatie noodzakelijk. De compensatie wordt zodanig uitgevoerd dat er tegelijkertijd een verbetering van de lokale waterafvoer optreedt. Mogelijk dat enkele duikers ook mee moeten worden genomen om een goede afwatering te borgen. De duikers zijn vooralsnog niet meegenomen en dit moet worden afgestemd met de beheerders van WSRL.
Maatregel 4: Compensatie in peilgebied TLW017 en TLW016 (Heesselt)
Compensatie van gedempte watergangen in peilgebied TLW017 en TLW016 wordt gevonden door een verbreding van de watergang langs de Gemeneweg. Deze maatregel verbetert tevens direct de afvoer in Heesselt en zorgt zo voor een win-win-situatie.
Maatregel 5: Nieuwe duiker aanleggen t.b.v. lokale afwatering Heesselt
Lokaal worden hier kopsloten gedempt, waardoor de waterberging afneemt. Een goede waterafvoer is dus noodzakelijk om de lokale bergingsvermindering op te vangen. De berging wordt gecreëerd in de watergang langs de Gemeneweg (maatregel 4). De lokale waterafvoer word hier geregeld via twee duikers:
- Volgens de gemeente West Betuwe en de beheerders ligt er momenteel al een duiker. Deze wordt gekruisd in een kruisingsput door een rioolbuis, waardoor de capaciteit kleiner is.
- De huidige duiker (ten zuiden) is erg lang en ligt onder de weg en een perceel door. De duiker is hierdoor gevoelig voor opstoppingen.
Door de aanleg van een nieuwe duiker op locatie 1 en het verwijderen van de duiker op locatie 2 (optioneel) wordt de waterhuishouding verbeterd, waardoor de compensatie voor de kopsloten elders kan plaatsvinden.
Maatregel 6: Verleggen B-watergang Teensloot Heesselt
Deze maatregel is inmiddels vervallen, maar in de nummering wel blijven bestaan en daarom hier nog wel genoemd.
Maatregel 7: Inpassing A-watergang bij Kromakkers
De nieuwe dijk raakt op diverse plaatsen de huidige watergang. Veelal wordt de huidige watergang verlegd en opnieuw aangesloten op de bestaande delen die kunnen blijven liggen.
In eerste instantie was dit het volledige tracé van 1.100 meter, maar dit is door optimalisatie van het dijkontwerp teruggebracht tot 3 deeltrajecten en 5 duikers. De maatregel wordt nog verder gedetailleerd waardoor mogelijk de stukken kleiner worden en minder duikers worden vervangen. Indien duikers moeten worden vervangen worden deze vergroot naar 1000 mm en verlaagd naar B.O.B. NAP +2,10 m.
Maatregel 8: Compensatie TLW078 en verbeteren afvoer Zandstraat.
Doordat het dijkontwerp lokaal naar binnen komt moeten een aantal kopsloten worden gedempt in peilgebied TLW078. Ter compensatie wordt een bestaande B-watergang verbreed en opgewaardeerd naar een A-watergang en moet een nieuwe duiker onder de Zandstraat aangelegd worden. Door het aanleggen van een extra hoofdwatergang en duiker wordt de afvoer verbeterd. Dit lost lokale knelpunten bij hoogwater op. De duiker onder de Zandstraat moet ook een afsluiter krijgen, zodat in droge perioden water vast kan worden gehouden.
Maatregel 9: Graven nieuwe B-watergang Achterstraat Neerijnen
Het lokale watersysteem bestaat uit B- en C-watergangen. Deze zijn niet verbonden met het hoofdwatersysteem. De Achterstraat in Neerijnen kampt met lokale wateroverlast bij hoogwaters (kwel, grondwaterstanden, hemelwaterafvoer). Het dijkontwerp komt op een aantal plekken dichterbij de woningen, waardoor het waarborgen van de (kwel- en hemelwater)afvoer noodzakelijk is.
Om de lokale afwatering van Neerijnen te verbeteren wordt deze B-watergang gegraven. De maatregel helpt mee om ingrepen bij particulieren minimaal te houden. De B-watergang is aan de rand van het fruitperceel gesitueerd.
Buitendijkse maatregelen:
In de Stiftsche uiterwaarden en Heesseltsche uiterwaarden worden een aantal buitendijkse teensloten geraakt door het ruimtebelslag van de nieuwe dijk. Deze teensloten dienen terug gebracht te worden langs de nieuwe buitenteen. Hierbij moet opgemerkt worden dat de analyse van geraakte buitendijkse watergangen is gemaakt met de legger. Niet alle buitendijkse watergangen staan op de legger. Uitgangspunt is dat de werking van het buitendijkse watersysteem niet mag verslechteren. Daarnaast moet de buitenteen kunnen afwateren na een hoogwater.
Introductie en werkwijze
Buitendijkse (natuur)gebieden en uiterwaarden zijn ecologisch ingedeeld. Deze indeling is gemaakt op basis van ecotopen. Ecotopen zijn ruimtelijke eenheden die door hun integrale karakter raakvlakken hebben met tal van aspecten van watersystemen en bieden aan de betrokken partijen een begrijpelijk referentiekader voor onderling overleg[1]. Een ecotoop is een ruimtelijk te begrenzen ecologische eenheid, waarvan de samenstelling en ontwikkeling wordt bepaald door abiotische, biotische en antropogene condities ter plaatse. Een ecotoop is een herkenbare, min of meer homogene landschappelijke eenheid[2].
Bij de indeling van ecotopen in het uiterwaardengebied is een indeling gemaakt tussen:
- terrestrisch: het gebied dat hoger ligt dan de oevers tot aan de winterdijk.
- oevers: De oever vormt de natuurlijke overgang van land naar water. Oevers zijn vaak lijnvormige elementen, die in de breedte van de lijn een gradiënt vormen tussen nat en droog. De breedte van de lijn verschilt per watersysteem en is onder andere afhankelijk van de mate van natuurlijkheid. Door de gradiënt in de abiotiek is de vegetatie van oevers vaak soortenrijk. Daarnaast hebben oevers een belangrijke functie voor de fauna als schuil-, rust, paaiplaats en voedselbron. Oevers zijn ook belangrijk als corridor tussen natuurgebieden[3];
- aquatisch: hier gaat het om de watermilieus.
Deze verdeling is gebaseerd op de verdeling van Rijkswaterstaat bij het opstellen van de ecotopenstelsels.

Een deel van de ecotopen is belangrijk voor het behalen van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Om de juiste selectie van ecotopen te maken is een analyse gemaakt van de ecotopen die zijn gelegen binnen de grenzen van de maatlat-arealen. Dit betreffen nu vooral de gebieden die 50 dagen of meer watervoerend zijn. Maatlatarealen zijn gebieden die door Rijkswaterstaat als belangrijk worden beschouwd voor de maatlatten binnen de KRW-systematiek. De KRW kent een viertal maatlatten die worden getoetst om de KRW-status van een rijkswater te bepalen. Het zijn vlakdekkende kaarten met aanwijzing of het relevant, niet relevant of onbekend gebied is voor de betreffende maatlat. De maatlatten zijn:
- Oeverplanten;
- Macrofauna;
- Waterplanten;
- Vissen
Rijkswaterstaat hield de grootte en de juistheid van deze gebieden bij in een GIS-bestand dat beschikbaar was via de servicedesk van Rijkswaterstaat. Inmiddels is door RWS het onderscheid tussen de maatlatten losgelaten en betreft relevant areaal voor de KRW eigenlijk alleen nog de watergebieden die 50 dagen of meer watervoerend zijn.
In deze analyse van effecten en compensatie is in meer detail gekeken op het niveau van ecotopen. Een deel van de ecotopen is belangrijk voor (het behalen van de doelstellingen van) de Kaderrichtlijn Water (KRW). Om de juiste selectie van ecotopen te maken die relevant zijn voor de KRW, is een analyse gemaakt van de ecotopen die zijn gelegen binnen de grenzen van de KRW-relevant areaal. De ecotopen die binnen de grenzen van het KRW relevant areaal liggen, zijn relevante ecotopen voor de KRW. In figuur 22 is een overzichtkaart opgenomen met de KRW relevante ecotopen.
Huidige situatie en autonome ontwikkeling
KRW-lichamen
Binnendijks van en in het plangebied voor de dijkversterking liggen geen KRW-water-lichamen die direct worden beïnvloed door de dijkversterkingsvarianten.
Buitendijks van de huidige kering is het rijkswater De Waal gelegen. De Waal en de uiterwaarden maken deel uit van het waterlichaam Bovenrijn-Waal (NL93_8). Het KRW-waterlichaam Bovenrijn-Waal strekt zich uit van Lobith tot Loevestein. Het plangebied voor de dijkversterking ligt deels in dit watersysteem (de kering vormt de grens van het waterlichaam).

KRW relevante Ecotopen
Als gevolg van de dijkversterking gaat buitendijks KRW relevant gebied verloren. Dit leidt ertoe dat het leefmilieu voor water- en oeverplanten verloren gaat. Door dat verlies aan areaal wordt het leefgebied van vissen en macrofauna voor voedsel beschutting en voortplanting verdwijnt. Dat is in strijd met de KRW die uitgaat van een minimale stand-still. Dat betekent dat het verlies aan oppervlak minimaal gecompenseerd moet worden.
In onderstaande Figuur 22 zijn de belangrijkste KRW-relevante ecotopen aangegeven in het traject van de dijkversterking.

Beschrijving van de KRW relevante ecotopen
In deze paragraaf zijn randvoorwaarden voor de verschillende ecotopen opgenomen. Naast deze ‘standaardbeschrijving’ uit de literatuur van de ecotopen, geldt natuurlijk dat er zoveel mogelijk naar de praktijksituatie gekeken moet worden. Bij compensatie dient zoveel mogelijk de oorspronkelijke situatie, zoals die in de huidige situatie buiten aanwezig is, teruggebracht te worden.
Ecotoop I.1
Dit ecotoop komt voor in de natte zone van stagnante wateren met een sterke dynamiek, waardoor er geen vegetatie kan groeien of schelpen voor kunnen komen. Er is geen specifiek beheer/gebruik. Bij kanalen en meren komt het ecotoop voor bij onverharde oevers zonder vooroeververdediging. Dit ecotoop komt verspreid over Nederland voor.
Ecologische beschrijving:
Uit onderzoek aan de oeverfauna van het Noordhollands Kanaal is gebleken dat macrofauna langs de oevers vrijwel alleen wordt aangetroffen tussen en op de vegetatie en op hard substraat. Door de sterke dynamiek is dit ecotoop, zowel in meren als kanalen, niet geschikt voor een ontwikkelde macrofaunagemeenschap. Voor vissen zal dit ondiepe water weinig te bieden hebben door gebrek aan beschutting, te geringe diepte en te veel turbulentie. Er komen hooguit enkele kleine rheofiele vissoorten voor, zoals rivierdonderpad, die goed aangepast zijn aan de dynamische omstandigheden.
Ecotopen RwM en RwO
Deze rivier-begeleidende wateren zijn niet direct verbonden met de rivier. Bij hoog water in de rivier komt de verbinding met de rivier tot stand. De invloed van de rivier op de wateren is dus beperkt. De systemen zijn laag dynamisch, waar door stroming en golfslag de bodem niet in beweging komt. Er is weinig zwevend materiaal in de waterkolom aanwezig en zonder te veel stroming is het water door bezinking dus nagenoeg vrij van opgelost organisch materiaal. Waterdieptes bevinden zich in ondiep 0,3-1 m diepte en matig diep
1 tot 3 m. Deze wateren zijn periodiek overstroomd met circa 2 tot 50 dagen per jaar.
UM 1 uiterwaard-Riet à UR-1 Uiterwaard ruigte met Rietdominantie
De soortenrijke variant bestaat uit twee- en meerjarige ruigtekruiden, die al dan niet afhankelijk zijn van grondwater. Voorbeelden van voorkomende plantensoorten zijn Poelruit, Gewone wederik, Grote valeriaan, Akkerdistel, Boeren wormkruid, Harig wilgenroosje, Moeraskruiskruid en in nattere omstandigheden ook het Rivierkruiskruid.
Op meer verrijkte bodems ontstaan soort- en structuurarmere vegetaties. De soort- en structuurrijkdom neemt vaak ook af ten gevolge van voortschrijdende successie. Bij een soortenarme ruigte (biezengors of rietgors) domineert vaak één soort, zoals bij rietzomen met hoogopgaand, vitaal riet. Voorbeelden van andere dominerende soorten zijn Grote brandnetel, Ridderzuring, Dauwbraam, Smalbladige asters en ruige grassen als Rietgras, Kweek en Kropaar.
Ecotopen V 1-2
V.1 Soortenrijke moerasruigte
Dit ecotoop beschrijft de zone met opslag van ruigtekruiden. De hydrologie van deze zone is minder frequent overstroomd bij dynamische systemen of vochtig terrestrisch bij stagnante systemen. De dynamiek is matig tot gering en het maaibeheer is extensief. Het ecotoop staat onder invloed van zoet water. Soortenrijke moerasruigte is een veel voorkomend ecotoop langs de Rijksmeren (IJsselmeer, Randmeren, Volkerak-Zoommeer), langs de kanalen en in het rivierengebied.
Ecologische beschrijving:
Er is een hoge diversiteit aan soorten door een extensief maaibeheer. Veel voorkomende ruigtesoorten zijn Harig wilgenroosje, Grote brandnetel, Akkerdistel, Haagwinde, Moerasspirea, Rivierkruiskruid, Groot hoefblad, Akkerdistel, Moerasandoorn. Moerasruigtes zijn broedgebieden voor watervogels.
V.2 Moerasruigte
Dit ecotoop beschrijft de zone met opslag van ruigtekruiden. De hydrologie van deze zone is minder frequent overstroomd bij dynamische systemen of vochtig terrestrisch bij stagnante systemen. De dynamiek is gering. Er vindt nauwelijks tot geen beheer plaats. Dit ecotoop komt voor langs rivieren, zoete meren en kanalen, vaak op luwe plaatsen (bijvoorbeeld achter een vooroever).
Ecologische beschrijving:
Door strooiselophoping (veroorzaakt door het niet maaien of niet afvoeren van maaisel en een geringe dynamiek) of waterstandsverlaging kan een dominantie van enkele soorten, zoals Akkerdistel en Grote brandnetel ontstaan. De soortendiversiteit is hierdoor laag. Moerasruigtes zijn broedgebieden voor watervogels.
Ecotopen VI 2-3
VI.2 Zachthoutstruweel
Zone met lage, houtachtige struwelen in het rivierengebied. Dit type struweel is beter bestand tegen overstroming en wisselingen in grondwaterstand. De hydrologie-klasse is: minder frequent overstroomd. De dynamiek is matig tot gering. Het ecotoop staat onder invloed van zoet water. Er is ofwel geen beheer of een extensief beheer. Het struweel kan een tussenstadium vormen in spontane bossuccessie (natuurlijk beheer/gebruik) ofwel het wordt klein gehouden door extensief beheer in de vorm van begrazing. Hierdoor bestaat er overlap in klassen met de zachthoutooibosecotopen.
Ecologische beschrijving:
Dit ecotoop vormt zich veelal als pionierstruweel en bestaat uit struikvormige wilgen (Amandelwilg, Katwilg) en jonge Schietwilgen. De kruidlaag is spaarzaam ontwikkeld en bestaat uit ruigtekruiden zoals Gele waterkers en Brandnetel. De struwelen bieden foerageer- en broedgelegenheid voor kleine zangvogels.
VI.3 Pionier zachthoutooibos
Dit ecotoop omvat de zone met lage, houtachtige struwelen in het rivierengebied en de groei van pioniersoorten in de kruidlaag. De hydrologie klasse is: minder frequent overstroomd. De dynamiek is matig. Het zachthoutooibos staat onder invloed van zoet water. Er is ofwel geen beheer of een extensief beheer. Extensief beheer bestaat uit de inzet van grote grazers.
Ecologische beschrijving:
Op dynamische plaatsen in het rivierengebied treden diverse pioniersoorten op de voorgrond, waaronder Bijvoet, Melganzenvoet, Boerenwormkruid, Gewone raket, Veerdelig tandzaad, Heermoes en de Zwarte populier. De vóórkomende wilgensoorten zijn de Schietwilg, Katwilg en Amandelwilg. Zachthoutooibossen bieden broed- en slaapgelegenheid aan vogels.
Ecotoop VI 4 Zachthoutooibos
Dit ecotoop komt voor op meer beschutte, laaggelegen plaatsen in de uiterwaarden van rivieren, waardoor er relatief veel moerasplanten worden aangetroffen. De dynamiek is gering, de hydrologieklasse is minder frequent overstroomd en het water is zoet. Er is ofwel geen beheer of een extensief beheer. Extensief beheer bestaat uit de inzet van grote grazers.
Ecologische beschrijving:
Veel voorkomende soorten zijn de wilgensoorten zoals Schietwilg, Katwilg, Amandelwilg, Kraakwilg, en de helofyten riet en rietgras en ruigtekruiden en moerasplanten, zoals het Ruwe beemdgras, Grote wederik, Moeraswalstro, Grote brandnetel, Gele lis, Liesgras, Bitterzoet, Gewone smeerwortel, Grote kattenstaart, Watermunt, Scherpe zegge, Penningkruid, Moerasandoorn en Haagwinde. Zachthoutooibossen bieden broed- en slaapgelegenheid aan vogels.
Ecotopen VII 1-3
VII.1 Moerassig overstromingsgrasland
Het ecotoop komt voor langs rivieren, meren en kanalen. Het omvat de zone met natte tot vochtige en voedselrijke gronden, die grote delen van het jaar onder water staan. Alleen gedurende het groeiseizoen valt de bodem langdurig droog, maar ook overstromingen in deze periode worden goed verdragen. De mechanische dynamiek is matig tot gering en het zoutgehalte is zoet tot brak. Het beheer is extensief (meestal in de vorm van begrazing) voor het instandhouden van het grasland en intensief voor het ontstaan van dit ecotoop vanuit andere ecotopen. De vegetatie bevat nogal wat pioniersoorten, die snel open plekken in de vegetatie kunnen koloniseren. De open plekken ontstaan elk jaar weer als gevolg van sedimentatie en erosie. Zoals hierboven vermeld is de soortenrijkdom en natuurwaarde van dit ecotoop langs meren en kanalen afhankelijk van het beheer en de breedte.
Ecologische beschrijving:
Dit grasland komt overeen met de vegetatiekundige typering van het zilverschoongrasland. De grassen Fioringras en Geknikte vossestaart bereiken in deze gemeenschap hoge bedekkingen. Andere grassen die veel optreden zijn Ruw beemdgras, Straatgras en Engels raaigras. Tot de kenmerkende soorten behoren zowel zeer algemene soorten, zoals Zilverschoon, Kruipende boterbloem, Grote weegbree, Witte klaver en Krulzuring als zeldzaamheden waaronder Engelse alant en Polei. Een kenmerkende soort van deze gemeenschap in het rivierengebied is Aardbeiklaver. Twee zeggesoorten, die in deze gemeenschappen voorkomen en eveneens tot de karakteristieke soorten behoren, zijn Ruige zegge en Valse voszegge.
VII.2 Structuurrijk grasland
Dit ecotoop omvat een graslandgemeenschap, die voorkomt op vochtige, voedselrijke klei- en leemgronden, vooral in het rivierengebied. De overstromingsduur is korter en de ligging van de oever is hoger dan het moerassig overstromingsgrasland. De mechanische dynamiek is matig tot gering en het zoutgehalte is zoet tot brak. Het beheer is extensief (meestal in de vorm van begrazing) voor het instandhouden van het grasland en intensief voor het onstaan van dit ecotoop vanuit andere ecotopen.
Ecologische beschrijving:
Dit grasland komt overeen met de vegetatiekundige typering van de grote vossestaart gemeenschappen. De Grote vossestaart is het dominante gras. Verder zijn de meer algemene soorten als Engels raaigras, Fioringras, Ruw beemdgras, Gewone paardenbloem, Rietgras en Kweek goed vertegenwoordigd.
Plaatselijk domineert Veldgerst en in wisselende verhoudingen komt ook de Scherpe boterbloem, Veldzuring en Gestreepte witbol voor. Binnen het structuurrijk grasland wordt nog onderscheid gemaakt in een soortenarm en soortenrijk structuurrijk grasland (CUR, 1999a, Maas, 1998, Schaminée et al., 1996). In het soortenarme type komen vooral de hierboven vermelde soorten voor. Het soortenrijke type wordt ook het Kievitsbloemhooiland genoemd, dat in zeer sporadisch overstroomde natte situaties voorkomt met zeldzame soorten als de Wilde kievitsbloem, Grote pimpernel, Weidekervel, Echte koekoeksbloem.
VII.3 Productiegrasland
Het ecotoop komt veel voor langs rivieren, getijdenwateren, meren en kanalen. In het rivierengebied is verreweg het grootste gedeelte van de uiterwaarden ermee bedekt. Het omvat de zone met natte tot vochtige en voedselrijke gronden, die grote delen van het jaar onder water staan. De mechanische dynamiek is matig tot gering en het zoutgehalte is zoet tot brak. Het beheer is intensief, door zware bemesting en beweiding ontstaat een soortenarm productiegrasland.
Ecologische beschrijving:
Triviale grassen zoals Engels raaigras, Ruw beemdgras Fioringras en Straatgras vormen het hoofdbestanddeel van deze soortenarme graslanden. Daartussen groeien slechts enkele algemene concurrentiekrachtige kruiden, waaronder Grote weegbree, Kruipende boterbloem, Witte klaver, Herderstasje, Vogelmuur en Paardenbloem. Met name in het rivierengebied behoren Kweek en Grote vossestaart tot de begeleidende soorten. De graslanden hebben een beperkte betekenis als broedgebied voor weidevogels en als foerageergebied voor doortrekkende en overwinterende vogels als ganzen en zwanen.
Mogelijke ontwikkeling uitvoering van de 3e tranche KRW-maatregelen (2021 – 2027).
In het huidige KRW-maatregelenpakket Bovenrijn Waal, 3e tranche, zijn drie maatregelen als opties opgenomen in de Stiftsche Waarden: 3,3 km nevengeul aantakken (zodat deze meestroomt), 4 km natuurvriendelijke oevers en 56 ha uiterwaardverlaging, zodat er wetland ontstaat. Naar de concrete mogelijkheden en locaties, ook buiten de Stiftsche uiterwaarden, wordt door RWS onderzoek gedaan en staat los van de dijkversterking.
[1] RWES Terrestrisch; actualisatie ecotopen-indeling van de periodiek tot zelden overstroomde en overstromingsvrije zones langs de rijkswateren. RIZA 2007.030. Okt. 2007.
[2] Wolfert, 1996. in RWES Terrestrisch; actualisatie ecotopenindeling van de periodiek tot zelden overstroomde en overstromingsvrije zones langs de rijkswateren. RIZA 2007.030. Okt. 2007.
[3] RWES oevers, Witteveen+Bos.